DE SCHOOLMEESTER (VAN DE LINDE, Gerrit)
    
      
    
      
    
      
    Schoolmeesters
    
      
    
      
    Hij die, 
    uit vrije keus
    ,
    
      
    En in zijn achterkamer,
    
      
    Met hoofdpijn als een hamer,
    
      
    En volgestopte neus,
    
      
    Met klemming op zijn water,
    
      
    En lusten als een kater,
    
      
    En met een stijve nek,
    
      
    En vijf gebroken ruiten,
    
      
    En deuren, die niet sluiten,
    
      
    En 't Pootje in zijn kuiten,
    
      
    Er uitziet als een gek;
    
      
    Is min nog te beklagen
    
      
    Dan hij, die drie paar dagen,
    
      
    In 't woelziek schoolvertrek,
    
      
    De veestlucht en de drek,
    
      
    De snotneus, d'Ezelsvragen,
    
      
    't Afzichtlijk nagelknagen,
    
      
    Het krabblend luis-verjagen,
    
      
    De 
    vuile
     witte kragen,
    
      
    En 't hartverduiv'lend plagen
    
      
    Der Jonkheid moet verdragen. 
    
      
    
      
    
      
    De springhengst in de klaverwei
    
      
    
      
    De Springhengst in de klaverwei
    
      
    Is in zijn amourettes vrij,
    
      
    De kater 's nachts op 't hellend dak
    
      
    Een gaê zich kiest op zijn gemak
    
      
    De wakkre haan steekt nooit zijn neus
    
      
    Dan in het kipje van zijn keus,
    
      
    Terwijl de weegluis aan de wand
    
      
    Slechts 
    haar
     zijn woord en hart verpandt
    
      
    Wier beeld, als hij de sterfling beet,
    
      
    Zijn borst van wellust hijgen deed
    
      
    En ik, die hoger toch moet staan
    
      
    Dan weegluis, kater, hengst of haan;
    
      
    Ik zou, voor pudding, port en spek,
    
      
    Mijn vrijheid smijten in de drek?
    
      
    Neen! eer zal 't uitgediend heelal
    
      
    Mijn school doen schudden in zijn val,
    
      
    Eer steek ik met mijn moederspraak,
    
      
    Als 't Siegenbeekse grauw, de draak;
    
      
    Eer roept het Leidse vloekgespuis
    
      
    Mij, arme banneling, weer thuis
    
      
    Eer leg ik in het kuise graf
    
      
    Mijn maagdom met mijn leven af,
    
      
    Eer ik de zoete huwlijksplicht
    
      
    Op vlees, dat ik niet lust verricht. 
    
      
    
      
    
      
    Op het ontvangen van nieuwe haring
  
    
      
    O, Haring, met uw pekelsmaakje,
  
O hartverkneutrend zeeziek snaakje,
Hoe dorstig, hoe gelukkig maak je
De maag, die van uw lekkers houdt.
Gij zijt een fraai en snoeprig visje,
In 't keurlijk peterseliedisje,
Een malse beet voor jong en oud.
Geef andren, spekstruif, of pasteitjes,
Of Franse leverlekkernijtjes,
Geef andren haas- of hertenbout,
Of wel doortruffeld zwijnepootje,
Mij is uw lieflijk middelmootje
      Het fijnst banket, en zoet uw zout.
    
      
    
      
    
      
  
    De aap
    
      
    
      
    Een aap,
    
      
    Schoon kleiner dan een schaap,
    
      
    Is echter een veel verstandiger knaap
    
      
    En zou zich niet zo gemakkelijk laten scheren,
    
      
    Als een schaap doet, in zijn wollen kleren.
    
      
    
      
    Een aap is zeer amusant,
    
      
    Vooral in zijn geboorteland,
    
      
    En heeft in zijn jeugd veel grappiger manieren
    
      
    Dan de meeste jongelui onder de dieren.
    
      
    Het klimmen en klautren doet hij net zo vlug als een kat
    
      
    En hij rijdt te paard op een 
    
      hond
    
    ,
    
      
    als iemand die er les in heeft gehad.
    
      
    Van amandelen houdt hij veel en van noten,
    
      
    En wat een ander met zijn handen zou doen,
    
      
    doet hij met zijn poten.
    
      
    
      
    Daar is altijd een groot dispuut geweest
    
      
    Of een aap een mens is of een beest;
    
      
    En dat verwondert ons ook niet,
    
      
    Daar men zoveel apen onder de mensen ziet.