VAN GEEL, Chris J.
    
      
    
      
    
      
    Kindergraf
  
    
      
    Ik hoor de kleine kinderhandjes wenken
  
bij honderdduizenden aan ene stam.
Ik zou zo graag mijn vriendschap willen schenken
als ik maar onder deze steen uitkwam.
    
      
    Ik lig zo stil als halmen na het maaien
  
die ongelezen gelen in het land.
De wind keert op de voetstap van zijn waaien,
is dol van slaap, tolt trechters in het zand.
    
      
    Ach, had ik mijn moeder maar meer geslagen
  
dan groeiden nu mijn armen uit het graf
Dan kon ik groeten wie mij wat kwam vragen
    en groeten blijven tot hij antwoord gaf.
    
      
    
      
    
      
    Mijn landgoed
    
      
    
      
    Mijn landgoed is niet groter dan
    
      
    mijn eigen huid, de omvang van
    
      
    mijn schoen, de omvang van mijn vuist,
    
      
    ik gaf het namen in de kleur van regen,
    
      
    ik keek er dwars doorheen, vluchtige stof
    
      
    en zag de horizon, de lengte van
    
      
    mijn armen, van mijn benen
    
      
    
      
    
      
    Ars poetica
    
      
    
      
    Waar puin ligt en een oude fiets
  
keerde mijn schoen een kistje om,
ik keerde op mijn schreden,
keerde het om, ik dacht misschien
    ligt het toch liever andersom.
    
      
    
      
    
      
    IJsbloemen op een klein raam 
    
      
    
      
    Het ziet er van de doden wit, 
  
men kijkt er binnen hun gebit,
een bleke huid van berkenbos,
een meisjesschool met haren los
het duin afrennend wie-het-eerst,
een knippapieren kinderfeest,
een nonnenspiegel, een gewas,
pluim, toom, tuig, paard en rinkellast,
een tent, een hele tentenstad,
een grafsteen met een schoorsteengat,
het tuiltje dat het zeggen moet,
een schaduw zonder ondergoed,
oase onder een pak sneeuw,
    berijpte manen van een leeuw
    
      
    
      
    
      
    Pad 
    
      
    
      
    Kaal als wat jong is, ouder dan de eiken, 
  
zijn keel gespikkeld hulstblad waar zijn hart
in klopt, dat ook na jaren niet zijn nerf
laat zien, maar grijs werd en zo zacht als verse
    blaadjes die geleerden vergelijken. 
    
      
    
      
    Zijn rug chinees, zijn poten tand des tijds, 
  
voor liefde ongeschikte korte armen,
een vleugel van geduld, een ster van spijt,
    een ruiterlijke veinzer stil te zitten, 
    
      
    
      
    een vikingschip, een put, een gouden stoel. 
    
      
    
      
    Ik buk, hij maakt zich breder om te spreken. 
  
Hij springt over mijn vinger op een teken
    van mij, en vreemd, ik denk, dat is geluk.
    
      
    
      
    
      
    Padde
    
      
    
      
    Hij is zo mooi, zo droog, zacht leer,
  
een zak voor goud, een voor de ouderlingen
op tafel neergelegde wel-
    gevulde, dun versleten kerkezak.
    
      
    
      
    De dood is een omhelzing van de wind
  
waarachter van nature niets dan onbruik
    en dor geraamte zich bevindt.
    
      
    
      
    Een pad misschien, hij is zo oud,
  
zijn vleugels zijn vergaan, een plant
als steen teruggevonden, zwart
    altaar, hij denkt, hij denkt erover na.
    
      
    
      
    
      
    Hek
    
      
    
      
    Je groet het paard en maakt je uit
  
de voeten, waardig weggejaagd;
en je herinnert je dat niets,
nu niet en vroeger niet, ooit mag.