VAN HATTUM, Jac.
    
      
    
      
    Geen dag kan zo beginnen
  
    
      
    Geen dag kan zo beginnen,
  
als deze dag begon;
ik kwam mijn kamer binnen
en daar was enkel zon.
    
      
    De klok was staan gebleven,
  
maar ik vroeg naar geen uur;
de tijd was opgeheven,
daar was slechts licht en duur.
    
      
    En duur en licht en luister;
  
de winter was voorbij;
in rouwfloers sloop het duister
en vluchtte weg van mij.
    
      
    De zon op drup en perel,
  
viel over knop en tak;
en voor me zong de merel
op buurmans pannendak.
    
      
    Geen dag kan zo beginnen,
  
als deze dag begon:
ik kwam mijn kamer binnen
en daar was enkel zon.
    
      
    
      
    De pothoofdplant
  
    
      
    Liefdelozen....; in haar tover
  
bloeit open de bloem aan het havenhoofd;
wie brengt het stuifmeel tot haar over?
waarin heeft deze pracht geloofd?
    
      
    Vanwaar het zaad, waaruit ontsproten
  
de vreemde bloem in het graniet?
Hoe sprong uit spleet, en zond haar loten
de pothoofdplant? - Ik weet het niet,
    
      
    ik weet het niet - 'k Ben, als dit bloeien:
  
mijn hart staat open aan een zee;
van alle winden, die er woeien,
    droeg geen het vruchtend stuifmeel mee.
    
      
    
      
    
      
    Het maagdenhuis
  
    
      
    Het maagdenhuis der duizend rabbeltongen
  
een al beslagen, dik van ’s werelds drab,
heeft, psalmodiërend, uren volgezongen
en leent zich nu voor vuile achterklap.
    
      
    Van heel de stad de dekens opgeslagen,
  
het bed doorwoeld, de wol opnieuw gekaard,
en niemand sparend, tot de naaste magen,
verbrandend, die de duivel zelfs nog spaart.
    
      
    En rondom ritseling in de lasterveste;
  
rioolrat gnuift; de wandluis blaast zich op;
de schoorsteenkwalmen fluisteren mee ten leste
en maagdenhanden strikken elk zijn strop.
    
      
    ’t Getormenteerde vlees zoekt zich te wreken,
  
de zilverlingen dervend zelfs als loon
en als ’t te bar wordt, wordt er opgekeken
met scheve hals, naar ’t bloeden van de Zoon
    
      
    En geel en kwalmend, in de wintertwijgen,
  
slaat vunze rook en stank van rot en luis;
tot lichten doven en boosaardig zwijgen
de wacht betrekt rondom het maagdenhuis.
    
      
    
      
    Sterfgeval
    
      
    
      
    Ze was nu wel geheel verstorven
    
      
    en sprak, als van de overkant;
    
      
    haar adem was alreeds bedorven;
    
      
    een vreemde vrucht haar rimpelhand.
    
      
    Haar etterend oog was half geloken,
    
      
    haar mond verzakte tot een scheur;
    
      
    de dokter heeft z'n nek gebroken
    
      
    over de klompen voor de deur.
    
      
    'Het sneeuwt', zei een, en keek naar buiten;
    
      
    men hield een spiegel voor haar mond;
    
      
    dan ging de meid de blinden sluiten
    
      
    en bracht de eerste borrel rond.
  
    
      
    
      
    Clair-voyant
  
    
      
    Ik heb de beker opgenomen
    
      
    en hem geslingerd aan de wand;
    
      
    toen is een lichte vlek gekomen;
    
      
    de ganse muur werd transparant
    
      
    en zelve werd ik clair-voyant.
  
    
      
    Ik kreeg een inzicht in de tijden;
    
      
    het komende werd mij onthuld;
    
      
    ik zag de hel en al haar lijden
    
      
    en wat aan wreedheid werd geduld:
    
      
    d’apocalypsis scheen vervuld.
  
    
      
    Verduisterd door aëroplanen
    
      
    gaf nog de zon een bloedrood licht;
    
      
    men kreet alom: “Amerikanen”;
    
      
    de grond ging open en weer dicht;
    
      
    de hele aarde scheen ontwricht.
  
    
      
    Daar waren ronklibellen tussen
    
      
    van andere vormen en structuur;
    
      
    een hese stem krees: “Dat zijn Russen;
    
      
    nu slaat Europa’s laatste uur”.
    
      
    Het werd onhoudbaar op de duur.
  
    
      
    De wereldsteden gingen onder;
    
      
    niets bleef van Londen, van Berlijn;
    
      
    men was verdoofd van helse donder;
    
      
    verlost van alle angst en pijn.
  
    
      
    Krankzinnigen, en zwaar gedrukten,
    
      
    en hier en daar een laatste jood,
    
      
    in kelders en in viaducten
    
      
    en wat nog meer een schuilplaats bood:
    
      
    de levende scheen dubbel-dood.
  
    
      
    De levende werd aangevochten
    
      
    door honger, cholera en pest;
    
      
    zij, die in afval voedsel zochten,
    
      
    knaagden een afgeknaagde rest
    
      
    en vraten eigen vlees ten lest.
  
    
      
    ‘k Zag mannen gaan in witte kleren
  
    en op hun hoofden bloeide een vlam;
    
      
    ze trachtten schijnbaar af te weren,
    
      
    wat als een zondvloed nader kwam;
    
      
    een donk’re stem riep “Amsterdam”.
  
    
      
    Dan zag ik kaarten, landen, delen;
    
      
    en water, waar ik polders wist;
    
      
    en nergens zag ik kinders spelen
    
      
    en dorp aan dorp heb ik vermist;
    
      
    had zich de cartograaf vergist?
  
    
      
    De cartograaf had niet gegeven,
    
      
    wat ik als kind toch had geleerd.
    
      
    “Hier was eenmaal een bloeiend leven;
    
      
    nu is de bodem omgekeerd:
    
      
    Uw kennis zij daarmee vermeerd…….”
  
    
      
    Zo sprak een stem. En weerom gleden
    
      
    er beelden aan mijn oog voorbij:
    
      
    de rest van Holland’s schoonste steden,
    
      
    en, wat me nog het meeste zei,
    
      
    de rest van Amsterdam daarbij…….
  
    
      
    En even plots, als ‘t was gekomen,
    
      
    verdween het lichten van mijn wand;
    
      
    en ‘k heb papier en pen genomen,
    
      
    en schrijf, met zeer ontroerde hand:
    
      
    “Dit zag
    
      
                        van Hattum
    
      
                                                  Clair-voyant”.
  
Dec. ’42
    
      
    
      
    Pond
    
      
    
      
    Ik ben Van Hattum en ik weet,
    
      
    dat 140 pond zo heet,
    
      
    maar dat de naam direct vervalt,
    
      
    als het leven wijkt uit de Gestalt.
    
      
    Dan ligt, onder de naam van lijk,
    
      
    die honderdveertig pond te kijk;
    
      
    Gij zijt bij het défilé misschien:
    
      
    alleen ik zelf zal het niet zien.
    
      
    
      
    Da's vreemd: ik zie, wat Gij niet ziet;
    
      
    wat Gij dán ziet, zie ik weer niet.
    
      
    Enfin... de honderdveertig pond
    
      
    is nog springlevend en gezond.
    
      
    
      
    En ik geniet graag 's levens gunst
    
      
    én om mij zelf én om de kunst;
    
      
    hoe meer ik drink, hoe meer ik eet,
    
      
    hoe meer gewicht Van Hattum heet.