BRASSINGA, Anneke
    
      
    
      
    Jongste dag
  
    
      
    Aarde is het plafond, vol bleke tastende
  
ranken. We waren ten slotte onder het gras
beland, om van hartstocht te verteren.
    
      
    Hoor, hoe in den hogen grote koren blij opeens kwelen!
  
Stop met ijle vingers me de oren toe: wie
kan er boodschap hebben aan ons, die heimelijk
    
      
    en traag in humus opgaan, zinnen strelend
  
van de diepste stof? Wij zullen opstaan
als gesteente, als een zee, een zwerfhond
    
      
    of een wilde ui. Of als een zon
  
die bloedig alle zijnsgordijnen scheurend
    ondergaat daarboven.
    
      
    
      
    
      
    Liefdeslied
     
    
      
    
      
    Als hij lacht dan sneeuwt het rozen 
    
      
    zijn wenkbrauw is een dennenbos 
    
      
    of brandnetels, wuivend in de wind. 
    
      
    Als hij lacht dan sneeuwt het rozen, 
    
      
    ik heb hem lief, ik ben zijn kind. 
    
      
    
      
    Zijn oor een vat vol fluistering, 
    
      
    het fluistert er vol rozen 
    
      
    en honinggeur hangt in zijn haar, 
    
      
    zijn hand, een korenaar. 
    
      
    Het sneeuwt, als hij lacht, vol rozen. 
    
      
    
      
    In een zwerm vlinders wandelt hij 
    
      
    aan mijn zij, tussen berken. 
    
      
    De vlinders aaien de rozen, 
    
      
    ik aai zijn korenaar 
    
      
    als een vlinder sneeuwt hij rozen.
  
    
      
    
      
    Smartlap
    
      
    
      
    Er was eens, er was eens, o waar gebleven - 
    
      
    het is er nog, het kind dat stil aan tafel zat 
    
      
    en lezen kon wat in de krinkels stond geschreven 
    
      
    van zoete stroop op zure karnemelkse pap. 
    
      
    Ik ben nog kind, al werd ik een scharminkel 
    
      
    dat oud en krom door straten dwaalt met wankle stap 
    
      
    tot in het diepst geknakt, verkreukeld van verdriet; 
    
      
    maar dat ik eens een kind was, dat vergeet ik niet. 
    
      
    
      
    ach liefste kijk me niet zo aan 
    
      
    ach liefste laat me niet zo staan 
    
      
    ik heb jou geen goed maar ook geen kwaad gedaan 
    
      
    ach laat me toch mijn liefdeswaan 
    
      
    die stond geschreven in de krinkels 
    
      
    de krinkels op de karnemelkse pap! 
    
      
    
      
    Soms zie ik die andren gaan aan wie ik heb gegeven 
    
      
    al wat mijn hart aan liefs bezat. Het was te veel, 
    
      
    te veel voor hun geringe leven. 
    
      
    En almaar voel ik in mij beven het heilig vuur, 
    
      
    en almaar trilt een pover liedje 
    
      
    van verlangen in mijn schorre keel. 
    
      
    O mensen wees toch zacht en mild 
    
      
    vergeef een smachtend kind dat 's nachts in 't donker gilt: 
    
      
    
      
    ach liefste kijk me niet zo aan 
    
      
    ach liefste laat me niet zo staan 
    
      
    ik heb jou geen goed maar ook geen kwaad gedaan 
    
      
    ach laat me toch mijn liefdeswaan 
    
      
    die stond geschreven in de krinkels 
    
      
    de krinkels op de karnemelkse pap!