SIX VAN CHANDELIER, Jan Six



Op twistige steegjes geburen


Al wat na d’aarde ziet onreed’lijk op vier poten,

Leeft onderling in rust en eendracht zonder strijd,

Of zo het ene beest het andere verbijt,

Wat paarlink zal zijn paar verscheuren of verstoten?

Geen leeuw heeft ooit zijn tand in zijn leeuwin geschoten,

Geen koeie dreef de bul haar hoornen in zijn zijd.

De wolf leeft met zijn wijf, ’t schaap met de ram verblijd.

Het bos, de weide, elk streelt zijn teel- en worpgenoten.

Hoe komt dat menig dier rechtschapen met verstand

Zijn trouw en and’re helft niet minlijk kan verdragen,

Maar dat het huis van twist, als in een helle brandt?

Mijn buurman en zijn vrouw die liggen alle dagen

In ’t steegje overhoop, met stokken, vuist en hand,

Kind, reutje, kater, pot en pan werd doodgeslagen.


Op de schoonheid van Rozelle


Rozel gewijde kerk, van eerbaarheid gevloerd,

Van God volkomen, met des Hemels eigen handen

Gemetseld naar omhoog, met gevelpraal, en wanden

Van stof waar mee natuur het purper parelmoert:


Schoon geestig dak gewelf, van haren oversnoerd

Als gouden rietjes, die als zonnestralen branden,

Lantaarnen van turkoois, en Spiegels zonder zanden,

Die Efese de glans van haar Diaan ontvoert:


Tweedeurig klein portaal, vol rozende festoenen,

Dat opengaande toont een elpenbenen koor,

Ter plaats der galmen, die God loven, en verzoenen:


Rozel mijn Afgodin, ik recht een nederig spoor

Naar uw verhevenheid, met uitgetrokken schoenen,

Verleen de lofzang van uw schoonte een gunstig oor.


Bewerking: Z. DE MEESTER



Vergenoeging met Rozelle, aan de selve.


Wanneer ik zie de locht,

En draaiende, om de kloot,

Nu blank, dan blauw, nu rood,

Dan blinkende, lijk goud, bij stralen van de Zon,

Zo dunkt mij nergens iet die schoonheid overwon.

Maar blijft mijn oog beneên

Verlet, om uwe leên,

Uw engellijk gelaat,

Meer dan in middelmaat,

Met roze- en leliekleur, verheerlijkt, deur de glans

Van oogjes, als gesteente, in een vergulde krans:

Zo denk ik, zaal’ge Goôn,

Leef vrolijk, op uw troon,

Gij moogt de zon, en maan,

Met voeten, overgaan,

Gun mij 't gezelschap maar, op aard, van Rozelijn.

Te wonen, in heur licht, zal mij de Hemel zijn.


Troost aan Juffrouw


Rozelle vrien’dlijke Engelin,

Mij dunkt ik zie uwe oogjes treuren,

Omdat aan u niet mag gebeuren

't Gezelschap naar uw lieve zin.

Lijk 't Duifje treurt, wanneer 't de min

Van 't Dofferbekje niet mag naken

Ai zoeterd, wilt die kwelling staken,

Dat heeft de vrijerij al in.

De liefde slacht de rozelaren,

Die hare roosjes nauw bewaren,

Op doornen scherp, gelijk een naald,

Wie dan het bloempje af wilt trekken,

Die kwetst zich aan de doornebekken,

Maar 't roosje werd nog afgehaald.

Bewerking: Z. DE MEESTER