TULKENS, Julia
    
      
    
      
    
      
    Het leven lokt met duizend monden
  
    
      
    Het leven lokt met duizend monden
  
En kleeft zich aan mijn dronken roep.
Het leven slaat met zóveel wonden,
Maar 'k ijl het tegemoet.
     
    
      
    Ik weet het in mijn hart, mijn leden,
  
Ik pers het in mijn smalle hand.
Het komt als wijn langs mij gegleden.
Het is de vlam, waarop ik brand.
     
    
      
    Ik draag het op mijn lichte schreden
  
Naar elke nieuwe dageraad...
Ik word met d'aarde éne bede
     En glans waar mijn schaduw staat.
    
      
    
      
    
      
    Vader
    
      
    
      
    III.
  
    
      
    Uw schaduw zal ik in mij dragen
  
totdat ik zelf in haar zal overgaan,
tot vreemde handen mij naar de aarde dragen
en zelf, als schaduw, naast mijn kind zal staan.
    
      
    Dan zal uw leven nog eens breken
  
in 't zwijgen van mijn eigen bloed...
en aan mijn laatste grens vergleden,
verlaat uw schaduw mij voor goed.
    
      
    
      
    De laatste koeien
    
      
    
      
    De laatste koeien grazen
  
in de decemberkou.
Wie zal ze huiswaarts leiden?
Ik zie een magere vrouw
met stok en hoge laarzen,
tussen het hek en mij,
    haast zelf de dood nabij.
    
      
    
      
    Zij jaagt. Ik hoor de koeien
  
op de bevroren weg.
Eén steigert. Zij blijft loeien,
    wil van zichzelf niet weg.
    
      
    
      
    Een kreet nog in de avond,
  
een sneeuwkring rond de maan …
tot volgend jaar, in lente,
iemand voorbij zal gaan.
    
      
    
      
    Liederen voor een man
    
      
    
      
    Mijn jonge lijf plooit als een wisse,
  
Onder de macht van uw begeert,
Terwijl ge mij de heimenisse
    Van nemen en van geven leert.
    
      
    
      
    Ge hebt in mij de laatste schaamte
  
Der vrouwe voor de man versmacht.
Nu is het lichaam een weelde,
    Die blij op uw bezitting wacht.
    
      
    
      
    ////////////////////////////
    
      
    
      
    Ik heb mijn leden loom gedronken
  
aan uwe eigen, dronken mond.
Ik heb mijn lichaam blij geschonken,
daar ‘k in die gave, uw gave vond.
    
      
     Ik heb mijn lichaam blij gegeven,
  
maar dat verliezen maakt me rijk.
Ik kreeg de wijding van uw leven.
     En zie, hoe word ik u gelijk.
    
      
    
      
    
      
    Ben ik nog schaduw
    
      
    …..
    
      
    Ben ik nog schaduw,
  
ben ik al licht,
of is d’oneindigheid
    mijn aangezicht ?
    
      
    
      
    Treed ik in wolken
  
of in hemelgrond ?
Er ruist een hooglied
    aan mijn lichte mond.
    
      
    
      
    In uw omarming
  
hoe ik rijzend ril….
Mijn haren wuiven
    en de tijd valt stil.
    
      
    …..
    
      
    
      
    
      
    Hoe vreedzaam 't oude paard 
    
      
    
      
    Hoe vreedzaam ’t oude paard
  
dat in de boomgaard graast.
Het heeft geen haast.
    
      
    Het kijkt naar mij over de weg,
  
komt talmend naderbij en legt
zijn kop traag op de heg.
    
      
    Een dier dat zoals gij en ik
  
de eenzaamheid niet slikt
    
      
    en op zijn moe gelopen poot
  
zijn eigen weemoed likt.