MANDELINCK, Gwij
    
      
    
      
    Soms gaat zij reeds de trage gang
  
    
      
    Soms gaat zij reeds de trage gang van de genodigde:
    
      
    in de ratel der gewrichten is het
    
      
    onverwacht te horen hoe zij aan
    
      
    het knekelhuis te kloppen staat.
    
      
    
      
    De nachten malen: onophoudend ziet zij
  
    hoe het meel der balken in de lakens valt.
    
      
    
      
    De klokkentaal der slapelozen kent zij
    
      
    uit het hoofd en met de hielen naar
    
      
    de sponde staan de schoenen naast elkaar:
    
      
    
      
    op elke komst is zij bereid.
    
      
    
      
    Het onverteerde ligt haar op de maag;
    
      
    in de geluiden van de hik groeit zij
    
      
    met schokken naar de grond.
    
      
    
      
    maar wat een nacht voordien te weken werd gezet,
  
    krijgt in haar tederheid een vaste plaats.
    
      
    
      
    De uren van geluk, die kent ze nog;
    
      
    bedelend blijven de beminden haar nabij:
    
      
    gehuld in groot geduld snijdt zij
    
      
    de helften van haar mantels weg.
  
    
      
    
      
    Letterdievend uit de langste minnebrief,
    
      
    
      
    Letterdievend uit de langste minnebrief,
  
blijft zij de zomer door de klavervrouw
    die honing uit de weiden draagt.
    
      
    
      
    Ook wat zij mateloos in woord en wederwoord
  
aan grote klokken hangt, geeft aan
    de liefde vaak een klank van brons.
    
      
    
      
    In het getik van ijs beklinkt zij dat geluk;
  
geen feestdrank staat verschaald: haar schaduw
    koelt in glazen die versmallen uit kristal.
    
      
    
      
    En elke avond tredend uit een nieuwe weelde
  
snijdt zij op de sloop een tak van lauwerloof:
    zij brengt de hoofden onverstoorbaar bij elkaar.
    
      
    
      
    Dan lijkt het of de liefste als een kruimeldief
  
de witte broodstijd overdoet,
    dan hoort zij tijdeloos de nachten toe.
    
      
    
      
    
      
    Het grote feest is om
     
  
    
      
    Het grote feest is om, de tafellakens
  
worden door het raam geschud;
de liefde ligt met kruimels in haar hand.
    
      
    Doorscheurd is zij van ieder kind
  
dat haar te nauw besliep, terwijl
de maan vertakte in haar schoot.
    
      
    De kreten zijn gedoofd en wetend wat
  
veeljarig met de liefde groeit, heeft zij
het lichaam als een boom geringd.
    
      
    De raven zijn gedagvaard op het dak:
  
zodra het graan te kiemen ligt, voert zij
het veldgeschut met grote pauken aan.