T‘HOOFT, Jotie
    
      
    
      
    Chanson
  
    
      
    Grafelde popdeun, stukgezongen blues
  
& versteende jazz of geroeste rock
en mijn eeuwenoude lied:
    
      
    nooit iemand te hebben ontzien,
  
nooit troost te hebben geboden
dan om eigen bestwil, nooit of
nooit een gemeend gebed of offer.
    
      
    Als een ziekte, onverhoeds en onnaspeurbaar.
  
Als hitte die in alle hoeken woedde
en waarvoor geen schuilplaats bestaat
was mijn leven dat ik zag opbranden,
    
      
    een toeschouwer, niet bij machte
  
    de verschrikkelijke zaal te verlaten.
    
      
    
      
    
      
    Vlaanderen mijn land
    
      
    
      
    Orchideeën bloeien er niet, enkel papavers
  
Met suf sap dat haast geen dromen bevat.
Rivieren zonder vis en met weinig kadavers
Van dieren. Soms een mens, of een rat.
    
      
    Hier groeien de bastaarden op,
  
Zwakzinnige zonen der geschiedenis
Wiens vaders stikten in een strop
Terwijl de moeders kreunden in het lis
    
      
    En de Spaanse greep van een soldaat.
  
Dat is nu voorbij. De tijd regeert
Zonder maat: mens, land en verraad.
    Deze pest heeft er zichzelf verteerd
    
      
    
      
    
      
    Eenhoorn
    
      
    
      
    Here, zonder naam en zonder gezicht
    
      
    Zie vanuit den hoge
    
      
    Op uw droeve eenhoorn neer
    
      
    Die danig hunkert naar uw licht,
    
      
    
      
    Die sierlijk door de wouden dwaalt
    
      
    Maar bladeren geen voedsel vindt,
    
      
    die voor de poort der doden draalt,
    
      
    Allen bladeren op uw wind.
    
      
    
      
    Here, zonder handen zonder stem
    
      
    Snij de lichtlans van zijn voorhoofd
    
      
    En vang hem in uw stalen klem
    
      
    Voor de wereld hem de glans ontrooft,
    
      
    
      
    Lok hem langs de stapsteen sterven,
    
      
    Niet als anderen domweg gedoofd
    
      
    Maar rein, vrij van bederven
    
      
    Langs de kruisweg waar hij in gelooft.
  
    
      
    
      
    Junkieverdriet
  
…..
Licht van alle licht, licht
Dat niet dooft met de dagen en mijn geheugen
Voortdurend doorschijnt, licht licht
Dat niet zinkt in de stof het woord
Dat muis is knagend binnen klein bestek,
Licht dat bomen doorruist en water, licht
Dat leeft op de vloedlijn bij springtij,
    Tussen afkick en hit, wit licht, witte hitte.
    
      
    
      
    
      
    Samen
    
      
    
      
    Moeder, gij hebt mij moeizaam uitgespuwd
  
En van elk jaar de harde striem verdragen
Want mijn waaien was niet gauw geluwd
Ik wou eerst in alle kieren klagen.
    
      
    In uw hagelwit harnas gemetseld
  
Zijn wij samen door de tijd verwond
Die ons nimmer wilde dragen
En bittere lijnen kerfde rond de mond:
    
      
    Of er een vrucht is van dat alles
  
Vraag ik mij niet langer af,
Maar ik probeer u te benaderen,
    Nog even, voor het graf.
    
      
    
      
    
      
    Le Plat Payé
    
      
    
      
    Veel is er gestolen, er wordt beslopen
  
en beraamd: hinderlagen liggen daar
voor hinden klaar. Het regent er.
     
    
      
    Tussen korte benen van kerktorens stroomt grauw
  
volk, rivieren her en der waar achteloos boten
bloot op drijven.
     
    
      
    Zwaluwen komen er telkens minder: onder hoevedaken
  
hangen hun nesten leeg of boeren stoten ze stuk,
toevallig, bij het dorsen dat elders gebeurt.
     
    
      
    Enige varkens, schaduwen flankeren hun lawaai
  
of smoren het. Langs trage koeien passeren
treinen waarin reizigers achter ruiten verstijven
     
    
      
    En niet lang blijven.
  
hier baarde oefening vermoeidheid
en moeheid een vroege, lakse dood.